Missionarissen in Noord-China

Matteo Ricci met Xu Guangqi
De jezuïeten aan het Ming hof
Al eeuwenlang vertrokken zendelingen en met name katholieke kloosterlingen naar het Verre Oosten. Ze vonden daar een immens keizerrijk, waar ze hoopten miljoenen zielen te kunnen winnen voor het geloof. Al in de 16e eeuw probeerden de jezuïeten invloed te krijgen aan het keizerlijke Ming hof en met succes. Ze werden vooral gerespecteerd vanwege hun geleerden. Zo konden ze bijvoorbeeld op sterrenkundig gebied voorspellingen doen en berekeningen maken die klopten. De jezuïeten pasten ook hun gewoontes aan. Ze beoogden een sino-christelijke beschaving, die de leer van het christendom verenigde met het taoïsme en boeddhisme van de gewone Chinezen en het confucianisme van de Chinese aristocratie. Een aantal jezuïeten ging daar vrij ver in. Ze droegen zelfs Chinese mantels en een Chinees hoofdkapje. Later richtten zij zich meer op de gewone massa. Uiteindelijk riep Rome tijdens de Ritenstrijd de jezuïeten terug naar Europa. De kerk verzette zich namelijk sterk tegen de denkbeelden over assimilatie van de jezuïeten die in China missioneerden.
De missionarissen van de 19e eeuw
In de 19e eeuw werden er verschillende ordes opgericht met het doel zoveel mogelijk mensen in China te gaan bekeren, ondanks het feit dat de Chinezen te kennen gaven hun confucianistische leer en hun voorouderverering niet te willen opgeven. Zo werden de missionarissen herhaaldelijk het mikpunt van vreemdelingenhaat. Hun activiteiten werden vaak voor langere tijd verboden en de paters werden ook regelmatig met de dood bedreigd. Na de tweede opiumoorlog stond de verzwakte Chinese regering de missie weer toe. De Frans-Nederlandse (lazaristen) en Belgisch-Nederlandse (scheutisten) ordes kregen een uitgebreid missiegebied in Mongolië en ten noorden van de Chinese muur. De Nederlandse franciscanen vestigden zich in de provincie Shansi, ten zuidwesten van Peking. De pioniers van de missie hadden een haast onmogelijke taak. Hun gebied was te groot, ze hadden te weinig geld, het platteland was zo onveilig dat zij zich veelal moesten bewapenen en van hun missiepost een met aarden muren versterkte vesting moesten maken om te kunnen overleven. Ze werden van tijd tot tijd bedreigd door roversbendes, zeer gewelddadige moslimstammen (in West-Mongolië) of bijgelovige Chinezen die de missionarissen aanvielen omdat ze hen verdachten van rituele moorden. (Wat de laatste groep betreft : missieposten vingen een groot aantal ongewenste baby’s, voornamelijk meisjes op, die op straat gevonden werden. Ze werden vervolgens op de missie gedoopt met wijwater, dat over de hoofdjes werd gegoten. Argwanende Chinezen verspreidden hierover het gerucht dat de missionarissen de ogen van de kinderen gebruikten voor bepaalde rituelen of geneesmiddelen). De missionarissen verwelkomden de vaak stervende babies en ook volwassenen op hun missiepost, want dan konden ze hen nog net dopen en hadden ze weer een aantal gelovige zielen aan het eeuwige koninkrijk toegevoegd. Op het immense platteland van Noord-China braken vaak opstanden uit vanwege de ernstige hongersnoden die China regelmatig teisterden. De honger ontstond vanwege de langdurige periodes van extreme droogte of door de grote overstromingen van de Gele rivier. De uitgehongerde mensen kwamen dan ook in opstand tegen de missionarissen. Er was weinig bescherming van de Chinese autoriteiten te verwachten. Peking was ver en het keizerlijk gezag reikte niet ver genoeg. Sommige mandarijnen gaven wel enige bescherming, maar een aantal gouverneurs nam zelf het heft in handen (krijgsheren).
De Bokseropstand
Het bleek extreem moeilijk om de Chinezen te bekeren. Het lukte wel om ze over te halen wanneer de missionarissen voedsel en stukjes te bewerken land uitdeelden. Het behandelen van zieken en uitdelen van medicijnen leverde na enige tijd ook bekeringen op. In de begintijd hadden de paters niet genoeg geld om de bijstand aan de arme Chinezen te betalen. Later werd veel geld opgehaald via de Heilige Kindsheid, de stichting die maandelijks geld ophaalde bij de kinderen in West-Europa. Sommige missionarissen waren oprecht filantropisch, maar er waren ook paters die op macht uit waren en die zich gedroegen als ware krijgsheren. Ze drongen het geloof soms met geweld aan de Chinezen op. De Bokseropstand in 1900, die zich van Tientsin naar Mongolië uitgebreid had, was gericht tegen de vreemdelingen en was aangewakkerd door keizerin-regentes Cixi. De Boksers vermoordden een groot aantal missionarissen. Een van hen, de heldhaftige scheutist mrg. Hamer, vluchtte niet en bleef op zijn post. Hij stierf een gruwelijke marteldood, na dagenlang gemarteld te zijn. Hij is echter nooit heilig verklaard.
De grootouders van onze vriend Hans Ponten, het echtpaar Franken-Heideman vierden hun koperen bruiloft in mei 1908 in hun vakantiehuis in Zandvoort . Ze deden dat met vrijwel het hele gezelschap verkleed als Chinezen. Het kleinste mensje eerste rij in het midden is zijn moeder. Zij was toen nog geen 1 jaar oud. Zijn grootouders gaven regelmatig geld aan missionarissen in China, Zij hadden bovendien een groot aantal Chinese borden en meubels als dank gekregen. Overigens is niemand van zijn voorouders ooit in China geweest. Hans begreep dat de borden en meubels vaak tijdens de zeereis terug gebruikt werden als ballast
Propagandafimpje van de Heilige Kindsheid
Yung-Ping-Fu
Frans de Jongh was zeer geïnteresseerd in het werk en het leven van de Nederlandse missionarissen. Hij reisde van tijd tot tijd naar de Nederlandse missionarissen van de orde der lazaristen, in het zeer afgelegen klooster bij de eeuwenoude stad Yung-Ping-Fu, die gebouwd was ten tijde van de Ming dynastie, in de buurt van de Grote Muur. De stad lag honderd kilometer ten noordoosten van Tientsin, niet ver van Qinhuangtao in de noordoostelijke provincie Hopei. Ze heet tegenwoordig Tangshan en ligt bij Lulong. Het was een groot klooster met veel paters, waaronder bisschop Geurts, bisschop Lebouille, die Geurts opvolgde, en pater Verhoeven, die later in Weihsien zulke mooie tekeningen zou maken. Frans ging er een keer in de twee, drie jaar heen. Het was veel te gevaarlijk om daar met de auto heen te gaan, gezien de grote bereden bendes met struikrovers en de ontvoeringen, dus reisde hij met trein en paard en wagen. Frans nam altijd jenever voor de paters mee en Hulstkamp brandewijn. Geen wonder dat hij daar goed onthaald werd. Ook na 1932, toen hij met zijn gezin in Tientsin woonde ging hij er op gezette tijden heen en de paters kwamen ook regelmatig bij de De Jonghs in Tientsin logeren.
Yung-Ping-Fu vooraan v.l.n.r. de bisschoppen mgr. Geurts en mgr Lebouille
De Pekingcart waarmee Frans het laatste stuk naar Yung-Ping-Fu reisde
De moord op mgr Schraven, lazarist
Het leven van missionarissen werd in de jaren 30 steeds gevaarlijker. Zhengding, een stad waar zich een ander vicariaat van de lazaristen bevond, ook in de provincie Hopei, werd in 1937 door de Japanners ingenomen. Negen lazaristen, waaronder mgr. Frans Hubert Schraven werden daar op 9 oktober 1937 vermoord. Bisschop Schraven en de andere missionarissen beschermden honderden vrouwen en meisjes die asiel hadden gezocht in de kathedraal, op de vlucht voor de binnendringende Japanse militairen, die eisten dat de priesters de meisjes uitleverden ‘als troostmeisjes’. In de veronderstelling dat zij veilig zouden zijn in de kerk, hadden de vrouwen daar hun toevlucht gezocht. In het middeleeuwse Europa hadden roversbenden zulke heiligdommen altijd ontzien. Na geweigerd te hebben het bevel op te volgen werden Schraven en acht anderen geblinddoekt afgevoerd, met bajonetten doodgestoken en verbrand op een brandstapel een paar honderd meter verderop. Er bestaat ook een andere lezing van dit verhaal. Het zou niet gaan om Japanners en troostmeisjes, maar om een Chinese militie die haat koesterde ten opzichte van de missionarissen. De vrouwen zijn immers na de moord op Schraven en zijn medebroeders ongedeerd gebleven. De lazaristen blijven vooralsnog bij de lezing, waarin sprake is van troostmeisjes. De orde beijvert zich nog steeds voor de heiligverklaring van de bisschop.
mgr. Schraven
Internering van de missionarissen in Weihsien, het jappenkamp in Shantung.
Alle missionarissen van heel Noord-China werden uiteindelijk in 1943 geïnterneerd in Weihsien, ook de nonnen die veelal in de steden werkten. De missionarissen waren allen onmisbaar tijdens het schoonmaken en inrichten van het kamp. Ze zorgden ook voor afleiding door muziek- toneel- en cabaretavonden te organiseren. De meeste missionarissen en vooral die uit Mongolië waren enorm gehard en zelfredzaam. Jan de Bakker, lazarist uit Yung-Ping-Fu schreef over hen. Het mooiste volgde 2 dagen later. Belgen, scheutisten van Mongolië, die stoer met het kruis op de borst het kamp komen binnensjouwen. De hengsten van Mongolië. Een andere missionaris pater, H. Botermans schrijft: Ik geloof dat we nu allen van Noord-China kennen. Wat zijn er een prachtkerels bij! Die van Mongolië waren zo ruw als basten van eikenbomen. Hun broek, hun jas, allemaal van beestenvellen met de haren erop. En allemaal zo blij! Echte soldaten, waarvan er één op zijn minst een heel leger van de wereld waard is. De zusters hebben gewerkt als echte heldinnen. De leken stonden er verbaasd van dat die zwakke nonnekes zwaarder werk deden en langer werkten dan zijzelf……In het begin waren veel protestanten ons vreemd. Maar dat duurde niet lang, we werden weldra vrienden. In Weihsien moesten we 5 uur per dag werken, doch na 3 dagen één dag vrij. Toen we weggingen naar Peking, ging practisch de helft van de werkkrachten (vooral voor het zwaren en vuilen werk)…. Sindsdien moesten leken 8 uur per dag werken en hadden geen vrije dagen meer.
De missionarissen voelden zich uiterst nuttig in het kamp. De priesters kwamen echter na lange jaren op het geïsoleerde platteland ineens in aanraking met jonge vrouwen en meisjes. Er ontstonden verliefdheden tussen de jongere paters en een aantal meisjes. Mede om die reden werd er vanuit het Vaticaan bij de Japanners bepleit dat de priesters geen geallieerde burgers waren, maar onderdanen van Vaticaanstad. Na drie maanden werden ze vrijgelaten en naar kloosters in o.a. Peking gebracht, dit tot groot verdriet van de geïnterneerden en de missionarissen zelf. Een van de geïnterneerden schreef :”We were all heartbroken.” Een kleine groep bleef in het kamp om voor het zieleheil van de kampbewoners te zorgen.
Na de Tweede Wereldoorlog
Toen de communisten in 1949 aan de macht kwamen waren de missionarissen niet meer welkom. Ze werden meteen en met harde hand op transport gesteld. Een enkeling slaagde er in lang onopgemerkt te overleven in China. Dat was onder anderen Quintus Pessers. Hij werd volgens de berichten, die de Nederlandse Ambassade een paar jaar na de oorlog ontving, in 1947 gestenigd en onthoofd met een tiental andere christenen. In de tijd vlak na de Tweede Wereldoorlog werden missionarissen en andere christenen beschuldigd van spionage, wapenopslag en imperialisme. In 1950 bleek echter dat mgr. Pessers het bloedbad overleefd had, toen hij zelf vanuit Yungcheng contact opnam met de Nederlandse ambassade. Hij was wel gemarteld maar niet gestenigd. Hoewel het interieur van de kathedraal gesloopt was bleef hij op zijn post en weigerde hij China te verlaten. Hij hield zichzelf zolang in leven met een groentetuintje. In 1954 werd hij door drie gewapende politiemensen gedwongen Yungcheng te verlaten en naar Hong Kong te vertrekken. Hij leefde na terugkeer nog in Nederland tot in de jaren negentig.